Op 10 april 2025 heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in de zaak met nummers 24/3419 en 24/3420, waarin de btw-behandeling van aansprakelijkheidsverzekeringen tussen stichtingen en medisch specialistische bedrijven (MSC’s) centraal stond. De kernvraag was of de door de stichtingen aan de MSC’s doorbelaste verzekeringskosten belastbare prestaties onder bezwarende titel zijn en of deze mogelijk zijn vrijgesteld van btw op grond van de verzekeringsvrijstelling.
Diensten onder bezwarende titel
Het hof oordeelde dat de afspraken tussen de stichtingen en de MSC’s over het afsluiten van een gezamenlijke aansprakelijkheidsverzekering en het doorbelasten van een deel van de premie, betekenen dat de stichtingen diensten onder bezwarende titel hebben verricht. De stichtingen verschaften de MSC’s een voordeel door mede voor hun aansprakelijkheidsrisico’s verzekeringsdekking te bewerkstelligen. De doorbelasting van de helft van de premie staat in rechtstreeks verband tot deze diensten.
Het hof verwierp het betoog van de belanghebbende dat slechts de verzekeraar feitelijk verzekeringsdekking bood, en dat daarom geen sprake zou zijn van een dienst onder bezwarende titel. Ook het beroep op het leerstuk van kosten voor gemene rekening faalde, omdat niet aannemelijk was gemaakt dat vooraf verdeelsleutels voor de kosten waren vastgesteld.
Verzekeringsvrijstelling
Vervolgens beoordeelde het hof of de diensten van de stichtingen kunnen worden aangemerkt als handelingen ter zake van verzekering die zijn vrijgesteld van btw op grond van artikel 11, lid 1, onder k, van de Wet op de omzetbelasting 1968. Het hof verwees naar het arrest van het Hof van Justitie in de zaak Card Protection Plan (C-349/96), waarin is overwogen dat ook een belastingplichtige die zelf geen verzekeraar is, maar die in het kader van een collectieve verzekering zijn klanten verzekeringsdekking verschaft door gebruik te maken van de diensten van een verzekeraar, handelingen ter zake van verzekering verricht.
Het hof concludeerde dat de diensten van de stichtingen aan de MSC’s onder deze vrijstelling vallen. De stichtingen verschaften de MSC’s immers verzekeringsdekking door gebruik te maken van de diensten van een verzekeraar die het verzekerde risico op zich nam, en dit alles in het kader van collectieve, centrale verzekeringen. Er was geen sprake van een opslag of afslag op de doorbelaste premie, en het hof achtte het niet noodzakelijk dat de doorberekende premie exact gelijk is aan het door de verzekeraar opgegeven deel van de premie dat betrekking heeft op de risico’s van de MSC’s.
Het hof verwierp het standpunt van de inspecteur dat de commissionairsfictie van toepassing zou zijn geweest in de zaak Card Protection Plan en dat dit een relevant verschil zou zijn met de onderhavige zaak. Het hof stelde vast dat de commissionairsfictie niet aan de orde was in het arrest Card Protection Plan en dat het handelen van de stichtingen vergelijkbaar is met dat van Card Protection Plan in die zaak.
Ten slotte wees het hof het verzoek van de inspecteur af om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie over de verzekeringsvrijstelling, aangezien het arrest Card Protection Plan reeds voldoende duidelijkheid biedt voor de beoordeling van deze zaak.
Conclusie
Het hof oordeelde dat de stichtingen diensten onder bezwarende titel hebben verricht aan de MSC’s door hen verzekeringsdekking te verschaffen, maar dat deze diensten zijn vrijgesteld van btw op grond van de verzekeringsvrijstelling. De doorbelasting van de verzekeringspremie aan de MSC’s is dus niet belast met btw.