Bij de behandeling van het Belastingplan 2024 is een amendement aangenomen dat belastingplichtigen het recht geeft op inzage in het eigen dossier. Dit amendement wijzigt de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). De staatssecretaris van Financiën heeft de Tweede Kamer op 7 februari 2024 geïnformeerd over de praktische aanpak van de uitwerking van het recht op inzage van het eigen fiscale dossier met ingang van 31 december 2025. In dat kader is een verkenning uitgevoerd naar wat het geven van inzage aan burgers en bedrijven in hun dossiers precies inhoudt en welke informatiebehoefte belastingplichtigen hebben. Daaruit blijkt dat het realiseren van het inzagerecht een complex traject is. De verwachting is dat dit niet voor 1 januari 2026 te realiseren is. Wel kunnen op korte termijn al belangrijke stappen worden gezet. De uitkomsten van de verkenning worden betrokken bij de uitwerking en implementatie van het inzagerecht in het fiscaal dossier.
Formeel recht
Hof Amsterdam heeft onlangs geoordeeld over de vraag of een bestuursorgaan in een belastingzaak in de beroepsfase alsnog de tijdigheid van een eerder ontvankelijk verklaard bezwaar aan de orde mag stellen, terwijl dit bezwaar inhoudelijk is beoordeeld.
Het hof verwijst naar ongeveer gelijktijdig gedane uitspraken van de drie hoogste bestuursrechters over het ambtshalve toetsen van de tijdigheid van een in de vorige instantie aangewend rechtsmiddel. Het is aannemelijk dat tussen deze rechtscolleges afstemming heeft plaatsgevonden ter bevordering van de rechtseenheid. Toch lopen de oordelen van de rechtscolleges op onderdelen uiteen. Het hof gaat ervan uit dat de Hoge Raad niet per definitie heeft uitgesloten dat de tijdigheid van een bezwaar in beroep door het bestuursorgaan alsnog aan de orde kan worden gesteld. Wel kunnen onder omstandigheden algemene rechtsbeginselen daaraan in de weg staan. De Centrale Raad van Beroep en de Raad van State zijn van oordeel dat een bestuursorgaan de ontvankelijkheid niet alsnog aan de orde mag stellen als het bezwaar inhoudelijk is beoordeeld. Het rechtszekerheidsbeginsel verzet zich daartegen. Volgens het hof is dat ook in belastingzaken mogelijk.
In de door het hof behandelde zaak stelde het hof vast dat het rechtzekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel niet verhinderden dat het bestuursorgaan zich in hoger beroep beriep op de niet-ontvankelijkheid van het bezwaarschrift.
De belanghebbende stelde dat een schriftelijk besluit van het bestuursorgaan hem niet heeft bereikt. Het hof stelde vast dat het standpunt ten aanzien van de ontvangst van het besluit in de loop van de procedure is veranderd. Aanvankelijk was het standpunt dat het besluit en de latere herinnering en aanmaning naar het verkeerde adres waren verstuurd. Toen het bestuursorgaan op de zitting voor de rechtbank duidelijk maakte dat dit adres niet verkeerd was, beriep de belanghebbende zich op problemen met de postbezorging. Toen het hof in hoger beroep hierover doorvroeg, werd duidelijk dat de belanghebbende niet wist of het besluit op dat adres was ontvangen. Met degene, die dat adres op dat moment gebruikte, zou zijn afgesproken dat deze de post zou doorzenden. Zonder enige vorm van verificatie heeft de belanghebbende uit het niet doorzenden afgeleid dat het besluit niet op dat adres is ontvangen.
Het hof is van oordeel dat geen sprake is van een geloofwaardige ontkenning door de belanghebbende van de ontvangst van het besluit. Daarmee is de ontvangst daarvan zonder nader bewijs genoegzaam aannemelijk. Het bezwaar is veel te laat ingediend. Er zijn geen omstandigheden die de termijnoverschrijding verontschuldigen. Het bezwaar is daarom niet-ontvankelijk verklaard.
De Gemeentewet biedt gemeenten de mogelijkheid om rechten te heffen voor door of vanwege het gemeentebestuur te verstrekken diensten. Voorbeelden daarvan zijn de leges die worden geheven voor het in behandeling nemen van een aanvraag voor een omgevingsvergunning of voor de aanvraag van een paspoort. De tarieven moeten zodanig worden vastgesteld dat de geraamde opbrengsten van de rechten niet hoger zijn dan de geraamde lasten van de door de gemeente te verrichten diensten. Deze beperking wordt aangeduid als de opbrengstlimiet.
De belanghebbende in een procedure bestreed een aanslag leges met de stelling dat de opbrengstlimiet is overschreden. Volgens de belanghebbende had de gemeentelijke heffingsambtenaar niet mogen volstaan met het verstrekken van enkele delen uit de begroting. In plaats daarvan had de heffingsambtenaar de complete begroting bij de stukken van het geding moeten voegen. Hof Arnhem-Leeuwarden heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar door het sturen van een link naar de website, waarop de begroting is te vinden, aan zijn verplichting heeft voldaan.
Op het beroep in cassatie oordeelt de Hoge Raad dat de begroting van de gemeente een stuk is dat van belang is voor het antwoord op de vraag of de opbrengstlimiet is overschreden. De begroting is een op de zaak betrekking hebbend stuk, dat de heffingsambtenaar aan de rechter dient te verstrekken. Het is echter niet nodig dat dit in papieren vorm wordt gedaan. Een geldige link naar een website is voldoende, tenzij het gebruik van internet redelijkerwijs niet van de wederpartij verlangd kan worden.
Het hof heeft geconstateerd dat de heffingsambtenaar niet aan zijn verplichtingen heeft voldaan omdat hij de link naar de website waarop de gehele begroting is te vinden niet aan de rechter heeft verstrekt. Het hof heeft daar geen gevolgen aan verbonden, omdat de belanghebbende via die link wel heeft kunnen beschikken over de volledige tekst van de begroting. Dat oordeel geeft volgens de Hoge Raad geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
De bevoegdheid van de Belastingdienst om een aanslag inkomstenbelasting vast te stellen vervalt drie jaar na afloop van het jaar waarop de aanslag betrekking heeft. Als uitstel voor het doen van aangifte is verleend, wordt de driejaarstermijn met de duur van dit uitstel verlengd. Voor verlenging van de aanslagtermijn is vereist dat door of namens de belanghebbende(n) om uitstel is verzocht. Daarnaast dient duidelijk kenbaar te zijn dat en voor welke periode uitstel is verleend.
De vraag of een aanslag tijdig is opgelegd, is onderwerp van een procedure voor Hof Den Bosch.
Het betreft een aanslag inkomstenbelasting over het jaar 2015, die op 29 mei 2019 is opgelegd. De erfgenamen van een overledene hebben op 30 juni 2015 een uitnodiging ontvangen om aangifte inkomstenbelasting ten name van de erflaatster te doen vóór 1 april 2016. De erfgenamen hebben op 17 juni 2016 verzocht om uitstel voor het doen van deze aangifte tot 1 september 2016. Dit verzoek is op 20 juni 2016 door de inspecteur ontvangen. Met dagtekening 21 juni 2016 heeft de inspecteur een herinnering gestuurd voor het doen van de aangifte. In de brief staat dat de aangifte uiterlijk op 5 juli 2016 moet zijn ingediend. Op 5 juli 2016 hebben de erfgenamen de aangifte ingediend.
De inspecteur stelt dat hij de erfgenamen per brief van 28 juli 2016 uitstel heeft verleend tot 1 september 2016. De erfgenamen beweren dat zij de uitstelbrief niet eerder dan in de bezwaarfase hebben ontvangen. Gelet op het door de inspecteur overgelegde verzendrapport vindt de rechtbank aannemelijk dat de uitstelbrief op 26 juli 2016 is verstuurd. De inspecteur heeft de verzending ervan aannemelijk heeft gemaakt. Dat rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van de brief door de erfgenamen. Die hebben dat vermoeden niet kunnen ontzenuwen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat omstreeks 28 juli 2016 nog drie poststukken door de inspecteur naar hetzelfde adres zijn verzonden. Daarvan is niet gesteld dat zij niet ontvangen zijn. De rechtbank acht het daarnaast denkbaar dat de erfgenamen de uitstelbrief hebben ontvangen, maar daar geen acht op hebben geslagen omdat de aangifte al was ingediend. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank aannemelijk dat het gevraagde uitstel is verleend en dat dit voor de erfgenamen kenbaar was.
In hoger beroep onderschrijft het hof het oordeel van de rechtbank, met uitzondering van de passage dat omstreeks 28 juli 2016 nog drie poststukken door de inspecteur naar hetzelfde adres zijn verzonden. Het ging slechts om één poststuk rond die datum. De overige twee stukken zijn in april en juni 2016 naar hetzelfde adres verzonden. Dat doet echter niet af aan het feit dat deze stukken wel zijn aangekomen op dat adres. Voorts acht het hof het zeer wel denkbaar dat de erfgenamen geen acht hebben geslagen op de uitstelbrief, omdat de betekenis daarvan was komen te ontvallen door het indienen van de aangifte.
Een belanghebbende is het niet eens met de toegekende proceskostenvergoeding en gaat in beroep. Uiteindelijk belandt de zaak bij de Hoge Raad. De rechtsvraag is of de proceskostenvergoeding juist is vastgesteld.
Artikel 8:75 Awb
Artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) regelt de vergoeding van proceskosten in bestuursrechtelijke procedures. Dit arrest van de Hoge Raad kan helpen om te begrijpen hoe dit artikel in de praktijk wordt toegepast. In deze zaak ging het om een geschil tussen een belanghebbende en de Nederlandse staat. Het hof oordeelde dat de rechtbank een te lage vergoeding had toegekend voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn en een te lage vergoeding voor de proceskosten. Het hof heeft daarom de uitspraak van de rechtbank op deze punten vernietigd en de Staat veroordeeld tot vergoeding van de in hoger beroep gemaakte kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Wegingsfactoren
Voor het gewicht van de zaak kent het Besluit proceskosten bestuursrecht wegingsfactoren, namelijk zeer licht, licht, gemiddeld, zwaar en zeer zwaar. Belangrijk om op te merken is dat het hof bij het vaststellen van de proceskostenvergoeding een wegingsfactor van 0,5 (licht) heeft toegepast. Dit hield in dat het hof de zaak als 'licht' heeft beoordeeld wat betreft de complexiteit.
Redelijke termijn
In de cassatieprocedure heeft de belanghebbende geklaagd dat het hof, in plaats van een wegingsfactor van 0,5 een wegingsfactor van 1 (gemiddeld) had moeten toepassen. De belanghebbende baseert zijn klacht op het feit dat het hoger beroep niet alleen slaagde vanwege een verkeerde vaststelling van de proceskostenvergoeding, maar ook vanwege een verkeerde vaststelling van de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Als regel geldt dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase als deze fase langer dan een half jaar heeft geduurd. In de beroepsfase geldt als regel dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt.
De rechter bepaalt
De Hoge Raad is van oordeel dat de rechter bij het bepalen van het gewicht van de zaak en het toepassen van de wegingsfactor enige mate van vrijheid heeft. Dat betekent dat de rechter niet gebonden is aan strikte regels, maar enige ruimte heeft om naar eigen inzicht te handelen, afhankelijk van de specifieke omstandigheden van een zaak. De Hoge Raad benadrukt dat het oordeel van de rechter over het gewicht van de zaak verweven is met feitelijke waarderingen en daarom in cassatie slechts beperkt toetsbaar is. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie ongegrond verklaard en geen reden gezien om de staat te veroordelen in de proceskosten.
Tot slot een tip: neem in elk bezwaar- en beroepschrift op dat u, mocht u geheel of gedeeltelijk in het gelijk worden gesteld, de kosten graag vergoed ziet worden. U moet om een vergoeding vragen voor het bestuursorgaan of de rechter een beslissing neemt op het bezwaar of uitspraak doet. Hier geldt namelijk: wie niet vraagt, wordt overgeslagen.
Het wetsvoorstel plan van aanpak witwassen omvat een verbod op contante betalingen boven € 3.000. Het wetsvoorstel is door de Tweede Kamer controversieel verklaard nadat het kabinet is gevallen. De ministers van Financiën en van Veiligheid en Justitie wijzen erop dat als het verbod op contante betalingen niet doorgaat, Nederland mogelijk € 600 miljoen Europees geld misloopt. De bewindslieden willen dit verbod daarom invoeren. De limiet op contante betalingen moet het witwassen door criminelen aanpakken.
De ministers willen de limiet op contante betalingen via een nota van wijziging op het oorspronkelijke wetsvoorstel invoeren om de mogelijke korting van € 600 miljoen te voorkomen. De overige maatregelen uit het wetsvoorstel plan van aanpak witwassen worden dan meegenomen in het implementatietraject van het Europese anti moneylaundering-pakket. Het Europese wetgevingsproces rondom dit pakket is formeel nog niet afgerond. Na afronding daarvan hebben de Europese landen drie jaar de tijd om het wettenpakket te implementeren.