Afgelopen vrijdag 12 juli heeft de Hoge Raad uitspraak gedaan over de gebruikelijkheidstoets binnen de werkkostenregeling. Indien de inspecteur van mening is dat een bepaalde vergoeding of verstrekking niet kan worden aangewezen als eindheffingsloon dient hij dit standpunt met feiten en omstandigheden te onderbouwen, waarbij hij tevens de ongebruikelijkheid moet stellen.
Hoge Raad: €2.400 per werknemer per jaar geen harde grens.
Een BV heeft in 2012 en 2013 aan haar groepsraadsleden (bonus)aandelen toegekend en wenste deze aan te wijzen als eindheffingsbestanddelen binnen de werkkostenregeling. Het Hof Amsterdam oordeelde op 25 januari 2018 dat dit niet mocht dit niet omdat de toekenning van bonusaandelen met een aanzienlijke waarde aan een selecte groep werknemers niet onder het bereik van de werkkostenregeling zou vallen. De toekenning zou tevens naar algemene maatschappelijke opvatting ongebruikelijk zijn. De Hoge Raad geeft nu aan dat een redelijke bewijslastverdeling met zich meebrengt dat de inspecteur die het standpunt inneemt dat een aangewezen eindheffingsbestanddeel niet onder het bereik van de werkkostenregeling valt, de stel- en bewijsplicht heeft. Aan die stelplicht kan volgens de Hoge Raad niet worden voldaan door uitsluitend te verwijzen naar de door de Belastingdienst gehanteerde (praktische) doelmatigheidstoets van € 2.400 per werknemer per jaar. De gebruikelijkheidstoets wordt gehanteerd om misbruik van de werkkostenregeling tegen te gaan. De toelichting van de wet spreekt over ‘het voorkomen van extreme situaties’. Volgens de Hoge Raad moet deze dan ook worden beoordeeld naar dat doel.
Deze uitspraak laat zien dat het aanwijzen van bonussen binnen de werkkostenregeling mogelijk is en het voor de inspecteur steeds moeilijker wordt om te bewijzen dat een aanwijzing ongebruikelijk is.